24
Sinds Jim in november zo ziek is geworden, is hij niet meer bij ons thuis geweest, maar voordat hij naar de inaugurele rede van de seksuologe gaat, wil hij bij ons komen lunchen. Jim en lunchen, ik kan het mij in dit stadium niet voorstellen. Om twaalf uur is de tafel schitterend gedekt en staat de witte wijn in de koeler. Precies om halfeen is daar het busje. Met moeite krijgen wij de rolstoel het huis binnen. Hij kan op geen enkele manier nog meewerken en schelden is ook vandaag weer zijn favoriete bezigheid.
‘Hij was thuis ook al zo vreselijk,’ fluistert Madelijn mij toe. ‘Vlak voordat wij weg zouden gaan, heeft hij alles ondergekotst. Komt vast van die pillen die hij via internet heeft besteld. Van een mevrouw in Friesland die het als opfokvoer voor jonge hondjes gebruikt.’ Ze begrijpt niet waar hij het braaksel vandaan haalt, want hij leeft uitsluitend nog op water en vla. Hij heeft werkelijk nergens vlees meer op zijn botten. ‘Toen ik hem samen met Joke een schoon wit overhemd had aangetrokken, bleken er twee knopen te ontbreken. Ik geef het je te doen, twee knopen bij zo’n verlamde vent aan zijn overhemd naaien. Hij werkte alleen maar tegen. Joke kreeg de volle laag, ik was een vieze hoer.’ Ze moet erom lachen.
Sinds Jim binnen is, zit hij in zijn rolstoel voor het raam naar de achtertuin te kijken. De hortensia’s staan er nog prachtig bij. Sjoukje gaat naast hem zitten, ze praten over de tuin. Hij geeft haar zowaar een compliment.
Madelijn vindt dat hij steeds meer gaat lijken op een verdord plantje dat op afsterven staat. Ze hoopt dat het gauw is afgelopen, liefst ’s nachts in zijn slaap.
Jim wil dat Sjoukje hem naar de eettafel rijdt. Eenmaal aan tafel vraagt hij keer op keer hoe laat het is, want we moeten wel op tijd komen. Madelijn vraagt of ik die nieuwe professor ken. Zachtjes zeg ik dat ik mij haar nog vaag kan herinneren van een nascholingscursus. Daarna heb ik haar nooit meer gezien.
‘Je mag best wat harder praten, Woutje, die Anne Marie was gewoon een verdomd lekker wijf, dat overal voor in was. Kun jij nog veel van leren, Madelijn. Heeft Wouter ook nog wat aan.’
Sjoukje is met stomheid geslagen, Madelijn doet alsof ze niets gehoord heeft. De spanning is nu om te snijden. Hij maakt de ene schunnige opmerking na de andere, hij gaat maar door. Als ik zeg dat ik weiger hem naar Leiden te brengen als hij zo doorgaat, wordt hij rustiger.
We zijn bijna tien minuten bezig om de rolstoel weer in de bus vast te zetten; pas om kwart over drie gaan we rijden. In mijn achteruitkijkspiegel zie ik hem wanhopige pogingen doen de uitnodiging die op zijn knieën ligt te pakken. Zijn handen lijken geboeid. De gedachte dringt zich bij me op dat ik, als goedbedoelende, liefhebbende vriend, onmogelijk het gevoel van opsluiting en isolatie kan begrijpen dat die ziekte met zich meebrengt. Beschaamd kijk ik waar ik hoor te kijken, op de weg. Eten, drinken, ademen, praten, het verslechtert met het uur. Hij glipt letterlijk tussen mijn vingers door. Wat heeft hij nu nog? Hoe lang wil hij nog? Hoe lang kan Madelijn het nog aan? Wil ze het nog aankunnen? Waarom was hij vandaag zo opgefokt? Anne Marie had hem toch heel resoluut de laan uit gestuurd? Waar is zijn trots? Hunkert hij naar aandacht, medelijden? Moet ik hem uit zijn isolement bevrijden? Ik kijk weer in de spiegel. In elkaar gezakt hangt hij in zijn rolstoel. Ik wil vloeken, schelden, huilen.
Niet doen, Wouter Gerbrands, je bent vandaag ingehuurd als chauffeur. Je kunt je eindelijk eens nuttig maken voor je vriend. Met die gedachten probeer ik mezelf op te monteren.
En zoals bijna altijd staan we op de Rijksstraatweg stil. Ik stap uit, open de schuifdeur aan de zijkant, pak water en een rietje uit de boodschappentas en geef hem te drinken. Het zuigen lukt bijna niet meer… Moet ik het in zijn keel gieten? Te gevaarlijk. Hij kan zich verslikken en stikken. Dus blijf ik rustig wachten tot hij voor zijn gevoel genoeg heeft binnengesabbeld. Zijn witte overhemd is nat, er zitten gelukkig geen vlekken op. De vrachtwagen vóór ons is intussen al zeker honderd meter verder. Mijn achterbuurman heeft het begrepen, zit rustig een sigaretje te roken. Achter hem zie ik de gebruikelijke toeteraars met de opgestoken vingers. Het is nu vijf over halfvier. De oratie van Anne Marie zal klokke vier uur aanvangen, stond er op de uitnodiging. Plaats van handeling is het Groot Auditorium van het Academiegebouw aan het Rapenburg in Leiden.
Bij hem thuis was het de laatste weken Anne Marie voor en Anne Marie na geweest. Er was geen beter wijf op deze wereld dan Anne Marie. Madelijn had het allemaal over zich heen laten komen. Toen we hem daarstraks in het busje hadden gezet, had ze mij apart genomen. Ze had vandaag zo’n raar voorgevoel dat het ieder moment afgelopen zou kunnen zijn. De nachtzuster had haar vannacht om drie uur geroepen en gezegd dat er steeds langere perioden van stoppende ademhaling waren geweest. Madelijn had met het blaasbalgapparaat zijn longen weer opgepompt, hem wat meer zuurstof gegeven, en daarna had hij rustig geslapen. Na het ontbijt, of wat daarvoor door moest gaan, had hij het alleen maar over die Anne Marie gehad. Ze schijnt een goede vriendin van Toos en Els te zijn.
‘Volgens mij, Wouter, is dat die mevrouw van de stichting waar Jim maandelijks geld naar overmaakt. En misschien is het ook wel degene van de parfumoverhemden. Het moet wel een dame met heel bijzondere kwaliteiten zijn geweest. Want zeg nou zelf, die van mij zijn toch bepaald niet gering. Of wel, lieve Wouter?’
Schichtig kijk ik om mij heen. Sjoukje geeft Jim wat te drinken.
‘Maak je maar niet ongerust hoor, ik stook niet in een gelukkig huwelijk. Want zo is het toch?’
‘Hou op, Madelijn.’
Het is kwart voor vier als Jim en ik bij Holiday Inn Leiden binnenrijden. Jim kan zich net genoeg oprichten om door het raampje naar buiten te kijken. Hij weet precies waar we zitten. ‘Hier is het gebeurd, Woutertje!’ In mijn spiegel zie ik dat hij probeert te lachen. Lachen bij een terminale als-patiënt is angstaanjagend, maar het doorbreekt nu voor even zijn levenslange hulpeloosheid. Hij is weer even mijn Jim. ‘In dit hotel, Woutertje, hebben in de vorige eeuw drie slavinnen de grote keizer Caligula zijn zaad ontfutseld. En, Wouter, het zaad is ontkiemd.’ Wat een wartaal slaat hij nou weer uit? Hij schijnt uit zijn belachelijke ontboezeming nieuwe krachten te hebben geput. In ieder geval zit hij nu kaarsrecht in zijn rolstoel. Is dit een laatste stuiptrekking? Ik moet nu echt opschieten. Om exact vier uur zal de pedel de lange stoet hoogleraren in toga en baret voorgaan naar het Groot Auditorium. Als laatste in de rij zal daar Anne Marie lopen, de nieuwe hoogleraar seksuologie, nerveus en gespannen en in opperste concentratie voor haar oratie.
Het Noordeinde is nog altijd veel te smal. Overal dubbel geparkeerde auto’s, geen bestuurder te zien. Het is nu vijf voor vier. Achter mij kreunt Jim dat hij pijn op zijn borst heeft.
‘Woutje, ik zal toch geen aanval van angina pectoris hebben? Ik zal toch niet in zo’n triest invalidenbusje de pijp uit gaan? Heb je een nitrobaatje voor onder mijn tong bij je?’
‘Nee.’
‘En dat noemt zich huisarts. Schaam je.’
We draaien rechtsaf het Rapenburg op. Het is een paar minuten voor vier. Om precies vier uur staan we voor de Academie. De invalidenparkeerplaats is bezet, dus ga ik pal voor het wijdgeopende hek staan. Laatkomers glippen langs ons heen naar binnen en als uit het niets verschijnen Toos, Els en de portier naast het busje. Ik stap uit en geef Toos en Els een hand.
‘We hebben op je gewacht, Wouter, we beginnen vijf minuten later.’
Ik open de schuifdeur, Jim zit weer kaarsrecht. Stralend kijkt hij naar de hooggeleerden in hun stemmige zwarte toga’s.
‘Dag, lieve vriendinnen, op deze dag heb ik jaren gewacht.’
Ze slaan hun armen om hem heen en kussen hem. De portier neemt het heft in handen en dan staat de rolstoel met Jim zo op straat. Vastberaden kijkt hij om zich heen. Waar haalt hij de kracht vandaan? Toos zegt dat zij hem wel mee zullen nemen. Er is een plaats op de eerste rij voor hem gereserveerd. Ik moet de auto maar weg gaan zetten en hem om vijf uur weer komen ophalen. De boodschap is duidelijk: ik ben de chauffeur.
Je bent niet gewenst, Wouter Gerbrands. Je bent geen vriend, inderdaad alleen maar de chauffeur, flitst er door mijn hoofd.
Ondertussen duwen ze het karretje het Academiegebouw in. Ik blijf achter met de portier.
‘Die meneer schijnt een belangrijke gast van die nieuwe hoogleraar te zijn. Een verdomd leuke vrouw trouwens. Ze was hier vorige week met die twee dames om alles door te spreken. Op de eerste rij, recht voor het spreekgestoelte, moesten twee stoelen worden weggehaald. Daar moest de rolstoel van die meneer komen te staan. Die dames moesten aan weerszijden van hem komen te zitten, zodat ze zouden kunnen ingrijpen als de emoties uw vriend te veel zouden worden. Nu ik die man zo zie, kan ik mij daar wel wat bij voorstellen. Kijk, daar is de pedel met het cortège, ze gaan beginnen. Jammer dat u er niet bij kunt zijn. Over een uurtje is het afgelopen.’
Dus ga ik de auto maar parkeren. Langs café L’Espérance volg ik de flauwe bocht van het Rapenburg, rechtdoor over de Vlietbrug en aan het einde rechtsaf de Doezastraat in. Parkeren met zo’n busje is een hele toer, maar uiteindelijk lukt het me. In gedachten ben ik bij Jim, hij zit nu tussen Toos en Els te luisteren naar Anne Marie. In het theehuisje in het Van der Werffpark neem ik een biertje. Toos en Els moesten naast hem zitten voor als de emoties hem te veel zouden worden. Welke emoties? Het weerzien met Anne Marie? Haar eventueel pikante verhaal? De wartaal over keizer Caligula? De kennismaking met haar familie? Ineens heb ik zo’n vreemd niet-pluisgevoel. Het zal toch niet waar zijn? Ik neem nog een biertje.
Het heeft bij die twee toch wel erg diep gezeten, Wouter Gerbrands. En daarom ben jij niet gewenst.
Het is kwart voor vijf, ik moet terug.
Jim
2005
De zuurstoftoevoer is deze nacht maximaal. Mijn borstkas wordt opgepompt, omdat mijn ademhalingsspieren met pensioen zijn gegaan. Breekt nu het moment aan dat ik Wouter in moet schakelen voor een kleine vriendendienst? Maar hij blijft niet aan de gang. Heb ik überhaupt wel eens met hem over mijn dood gesproken? Nee dus. Dan wordt het hoog tijd.
Kijk eens in het spiegeltje. Dat durf je niet? Ben je bang dat je morgen de oratie van Anne Marie niet meer bij kunt wonen? Neem dan contact op met je nieuwe vriend. Vraag of je, nu je niet meer kunt spartelen, passief aan de voortanden in zijn bek mag blijven bungelen. Voor één dagje nog maar, goede lieve vriend. Jezus, Jim, vriendschap met je gijzelnemer, een klassiek voorbeeld van het stockholmsyndroom.
Gisteren heeft Toos een sms gestuurd, Lonneke heeft hem voorgelezen. Toos rekent op mijn komst, ze zal met Els om kwart voor vier voor het academiegebouw staan om ons op te vangen. Ik mag tussen hen in zitten op de eerste rij, vlak voor de nieuwe professor. Hun zoon heeft zijn plaats aan mij afgestaan. Mijn drie vriendinnen in toga, wat een weerzien. De benauwdheid ebt een beetje weg, het beest heeft mijn smeekbede begrepen. Anne Marie, Toos en Els zijn nu hooggeleerd. Maar eind jaren tachtig beleefden wij een wel heel bijzondere middag in Holyday Inn. Natuurlijk heb ik er nooit met iemand over gesproken, daar was het ook veel te bizar voor.
We hadden met z’n vieren copieus geluncht en veel gedronken, toen zij mij wat verrassends wilden laten zien. Ik moest mee naar kamer 69 van het hotel. Daar kleedden zij mij aan als een Romeinse keizer, terwijl zij zich als mijn slavinnen uitdosten. Hier en daar een schaamlapje en een kroontje op hun hoofd. Daarna moest ik op bed gaan liggen. Ze noemden mij keizer Caligula. Wreed, heerszuchtig en seksueel een beest. Toos en Els brachten mij met hun borsten en strelingen in grote staat van opwinding. Anne Marie ontdeed mij van mijn keizersbroek en begroef haar hoofd tussen mijn benen. Wat volgde was een galavoorstelling. Toen mijn feestje voorbij was, renden ze achter elkaar naar de badkamer. Anne Marie hield haar hand voor haar mond. Ik moest blijven liggen, gilde Toos. Prachtige kwaliteit van de ideale man, hoorde ik ze zeggen. Na tien minuten ging de badkamerdeur weer open. Ik moest gaan douchen. Ze hadden haast en moesten direct weg, de rekening was al betaald. Op de vloer van de badkamer lagen een glazen potje en een paar rietjes. Ik gooide alles in de afvalemmer.
Jezus, Jim van Vuuren, na al die jaren heb je het eindelijk door. Jij was de superdonor die de professor in de besliskunde had uitgezocht. Hun zoon, had Toos toch gezegd. Nee, mijn zoon. Daarom mag ik nu op de eerste rij zitten.
Als ik het gvd maar haal, ik stik bijna.